Petrarca
Al wel, nog niet
Kamers in
1976
1. Firenze
In het zwaarburgerlijke Firenze waar op je kamer je oren tuiten
van het verkeerslawaai en je
maar nauwelijks je weg kunt vinden
tussen kleedjes en vogelkooitjes, kan
de hospita zich niet verzoenen met
onze aanwezigheid.
In de keuken,
waar ze thee zet tussen de afwas, vraagt
ze zich de hele middag af
of we niet stiekem op haar sofa neuken.
Maar daarvoor zijn we vooralsnog te laf.
2. Ongezien
De spijlen van
het bronskleurige ledikant
kletteren als je je beweegt
en het matras is een strozak
met vreemde bulten, maar
we slapen - in een geur van zweet –
iedere nacht als rozen, en ‘s ochtends
gaan we ongezien met
de po naar het toilet.
3. Pisa
Er staat een raam open. Vanaf
het bed in de schaduw
lijkt het zonlicht heel kil en wit.
De muren zijn
volmaakte rechthoeken in
deze hoge,
naar kamfer ruikende kamer, want
voor niet-euclidische
meetkunde is hier geen plaats.
4. In je schoot
Maar toen we ijs aten op een terras
met het septemberzonlicht op ons vel,
jij in een zomerjurkje, ik in net
zoiets, gebeurde er iets in je schoot,
waardoor de stof zich eventjes bewoog.
Je wees,
eerst zag ik niets, maar toen zag ik het ook.
(2018)
Aan de Arno
We hangen lui over de balustrade. Terwijl ver weg, op een
lang eiland, op een stoel,
een visser vist, spartelt de zwarte vis
voor onze onverbaasde ogen
onder de oever in iedere poel.
Florence,
bij de Santa Maria Novella
Grijze stoeptegels in de voorjaarszon, bij de Santa Maria Novella.
Zolang ze jong zijn en sterk,
betwisten de duiven
ons zelfs onze voeten. Ze bespringen alles
wat maar beweegt.
Al wel,
nog niet
Herfst in Assisi. Een kille wind valt op de piazza. Het water
van de fontein spat op je koude huid.
De winkels sluiten, er is nergens
meer ijs te krijgen, in de cafés
trek je je jas niet uit.
Vakantiehuisjes worden dichtgetimmerd,
dieren dringen
de olijfboomgaarden binnen.
Hoog tijd om in te pakken, weet je. In
donkere kantoortjes,
diep in je binnenste,
tellen oude vrouwtjes
met stijve vingers prentbriefkaarten van
madonna’s af
die je al wel en nog niet hebt gehad.
Rosellae
We wandelen een pad af dat ons langs de grote muren leidt. Rechts in het bos
hier en daar kleine graven.
“Cyclopische muur, VIIIe eeuw”,
vertellen keurige plaquettes -
een elegant lettertje, zonder schreef -
“VIIe, VIe eeuw”. Zichtbaar zijn
voornamelijk vochtplekken in de aarde
en lange slierten gras
en hier en daar
gaten met zo’n weelderige vegetatie,
zo’n ongehoorde overvloed van klis
dat het bijna intimiderend is.
Rosellae is een Etruskisch-Romeinse archeologische vindplaats in Italië.
Villa Lante 2006
Opopop, zegt de hop.
Een lage zon
legt schaduwen,
over de paden.
Opopop, dit zoete geluid.
Wat bedoeld was als krassen
komt naar buiten als koeren.
Opopop, zegt de hop,
op het grasveld
onder de beuken,
vlakbij waar de eiken,
een beetje verwilderd,
om de fontein staan,
in de schaamstreek van de heuvels.
En het water vloeit.
En de bladeren ruisen
in de late middag.
Opopop, dit zoete geluid.
Wat bedoeld was als krassen
komt naar buiten als koeren.
Glossolalie
In een restaurant bij de haven van Ravenna
Aan tafel met
keizerin Theodora
stukjes vis, witbrood, nipt de witte wijn,
volmaakt welgemanierd, maar wat ze zegt
is steeds door en door giftig. Deze vrouw,
is leugenachtig als een pop, meneer!
Je kijkt voorzichtig langs haar heen terwijl
je van je eigen bord eet. Buiten varen
duistere schepen een nacht in die wordt
doorzeefd door het vinnige licht
van miljarden sterren, miljarden jaren.
Classis, zesde eeuw.
Niet dat Theodora daar ooit is geweest.
Mezzogiorno
Non è male.
Hij lacht breeduit,
zijn lach is als een foto
in een folder van
een industrieterrein
dat nog moet worden aangelegd.
Op de met gras begroeide
oever van de Griekse zee
spelen de meisjes.
Non è male la macchina
zegt hij welwillend (zíjn rijkdom,
denkt hij,
de bronzen godenbeelden
die nog niet zijn opgedolven
in zijn tuin.). Ik lach
op mijn beurt. Streel behoedzaam
de stalen golven.
Non è male.
Apulië
Zomeravond aan de Adriatico.
De muggen dansen boven
het zoute gras. De zee
is donkerblauw en
koel als kristal.
Italië
steekt een lange tong uit en likt
naar Afrika.
Avernus
Een gat in het landschap, een duister oog, twee
dode koplampen tussen de heuvels.
Een open mond zonder tanden.
Geen vogels. Dit is
wel bijna zeker
de poort naar de Hades.
Je stapt door het scherm.
Je kunt niet meer sterven,
je bent voor eeuwig verlost
van zon, maan en sterren.
Aan het
strand van Salerno, 2017
In
gesprek met Marcus Licinius Crassus, monologue intérieur
Of heb je alleen zesduizend slaven
aan het kruis gespijkerd langs de Via Appia?
En hoe oud ben je eigenlijk?
Caesar was pontifex maximus
op de leeftijd van zesendertig, lees ik,
en Alexander was op die leeftijd
al lang en breed dood.
*
Zelf ben ik zeventig, kale, maar toch
meer dan tweeduizend jaar jonger dan jij.
Rijk ben ik niet, en ook niet vet.
Maar zesduizend slaven
daar draai ik
mijn hand niet voor om.
Je hoort mij niet zeggen
dat ik verlang naar de geur van het slagveld,
en het tandenknarsen van
stervende soldaten,
maar de uiteinden van Azië,
heb ik al meer dan eens
onder de zolen gehad.
*
En in mei zit ik aan het strand
van Salerno, in de wind, in de zon,
kouwelijk uit te kijken over
de wijnkleurige zee.
En zelfs even met schokkende schouders
het ijzige water in.
Vogels duiken op
de glinsterende golven. Diep ademen,
diep ademen, denk je,
die schok gaat
vanzelf weer voorbij.
Het strand van Salerno is een kleine,
groezelige strook zand. Waar de dichter het idee vandaan heeft dat Crassus kaal
was weet ik niet meer. Zijn vermogen beliep (volgens Plutarchus) 200.000.000
sestertiën.
En boven
ons de ijzige Plejaden
Castellamare, maart 2012
en hangen heel de dag besluiteloos
achterover in de hoogdravende zon,
onder een boze wind die zich verwart
in de haren van de mimosa. Als
het avond wordt, kraken de palmen, en
buigen de cipressen bijna tot de grond.
De glazen op de tafel zijn beslagen,
de kou gaat tot het bot, terwijl we ons
tussen de folders en de kaarten van
attracties van het vorig jaar beraden
over wat mogelijk is en wat niet.
En boven ons de ijzige Plejaden.
Petrarca, koning van de
nacht
Op weg naar Rome, in de trein,
schreef ik als test een kort gedicht.
Later, tussen lyriek en leer,
keek ik voorzichtig om me heen.
Vrouw op een bank, kind voor het raam,
langzaam ontstaat een wolk van lach.
De tijd tikt als een veer die zich
ontspant. Een traan die in
een trechter valt.
Petrarca, koning van de nacht.
Iedere kuch geregistreerd,
iedere kus wordt zuchtend in
een kleine rieten mand gebracht.
In de karnton van Rome
Voorzichtig dalen we af in de karnton van Rome. Overal claxons. Duiven verschansen zich tussen
het verkreukte papier van platanen.
We zoeken een weg tot waar
de groene Tiber tegen de kademuur kabbelt.
Er groeien hier elzenstruiken en magere wilgen,
tot manshoog opgesierd met tassen van plastic:
flarden in vrolijke kleuren die tonen tot waar
het water gestegen is bij de laatste overstroming.
Mooie, zwartharige meisjes laten hun kont zien
achter de ramen van een ziekenhuis zonder patiënten.
In de karnton van Rome, en er rinkelen bellen.
Kinderfietsjes spellen de prijs van de herfst.
Via Appia ‘99
Mooie wijven met zwarte konten houden
zich tussen de monumenten verborgen,
die glimlachend tevoorschijn stappen als
er wordt geclaxonneerd. De middeleeuwen
zijn nog lang niet voorbij, denk je, terwijl
je met bankbiljetten manipuleert.
(En op het forum zetelen de pausen
in de resten van oude tempels,
mompelen in hun baarden, rukken aan
hun kleren, klagen, hartverscheurend bleek.)
Anders
Ave Maria aan de Via Appia
en breed vergeten Roman knight
grijnzen prostituees, die er alleen
op het eerste gezicht niet helemaal
onaantrekkelijk uitzien. Vliegensvlug,
als trekpoppen, steken ze benen uit,
gelaarsd, gebroekt, en spitse vingers met
een zojuist opgestoken sigaret.
Parasoldennen keren zich, gebelgd
hun grote zwarte knuisten schuddend, tegen
de hemel. Je grijpt in je zak en schuift
met de volumeknop. Daar rijst de geest
van Jessye Norman als een rots omhoog
in de gewelven van je binnenoor.
Rome in november
Rome in november, ieder monument is een vermomd kantoor waar de entree
moet worden afgedragen onder de
ijskoude ogen van een bureaucraat.
Vrouwen, half moederlijk, half minnares,
zijn achteraf glimlachend in de weer
met Nescafé. Kringen op tafelblad.
Kinderen spelen met boodschappennet.
Torso’s spierwit van marmer en bezaaid
met littekens van straatgevechten staan
achteloos naar de muur gekeerd. Het zijn
er veel te veel natuurlijk, hun bestaan
a.g.v. lakse regelgeving onbedreigd.
Voordat de bladeren als vettig pakpapier
van de platanen vallen, zullen ze
evenwel door de medewerkers van
de Rijksplantsoenendienst hier worden af-
gehaald en in een bergplaats opgeslagen
waar ze alleen door wetenschappers met
autorisatie van het stadsbestuur
(of stadsdeelraad misschien?) zijn op te vragen.
La Tempestà
December. Rook
boven Rome:
tuinafval dat
wordt verbrand
in behekste tuinen.
Bliksem die tussen
de bomen witte recht-
hoeken verlicht: muren.
Je bent naakt en het kind
moet gevoed worden.
Lilt
daar het struweel?
Zucht daar de regen?
Onweer
roept het beeld op van een beroemd schilderij.
Reacties
Een reactie posten